
Over de thesis van Emiel Depoortere
De Rupelstreek, ooit één van de grootste baksteenproducenten ter wereld, draagt vandaag de dag de littekens van een radicale transformatie. Tussen de jaren zeventig en negentig veranderde de regio in de grootste stortplaats van Vlaanderen. Dit onderzoek volgt de baksteen, het naoorlogse bouwmateriaal bij uitstek, terug tot haar oorsprong en legt zo de keerzijde bloot van de verstedelijkingsgolf. De Rupelstreek fungeerde volgens een bredere kapitalistische logica waarin landschap werd behandeld als een tijdelijk productiemiddel.
Ontwrichting van de Baksteenindustrie en haar Gemeenschap
Meer dan tachtig jaar was baksteen de ruggengraat van de Rupelstreek, met bijna de helft van de bevolking tewerkgesteld in deze sector tot halverwege de 20e eeuw. De naoorlogse periode bracht een enorme vraag naar woningen met zich mee, gestimuleerd door het overheidsbeleid zoals de Wet De Taeye en de Wet Brunfaut.
Dit overheidsbeleid was gericht op ‘cheap urbanisation’, gekenmerkt door lage kosten en beperkte overheidsplanning. Om de woningbouw betaalbaar te houden, werden plafondprijzen opgelegd aan bakstenen. Dit drukte de winstmarges en dwong bedrijven tot massaproductie en verdere mechanisatie.
Vooral de introductie van de snelbouwsteen in 1955 zette deze trend door, omdat deze groter en lichter was, minder materiaal vereiste en de bouwefficiëntie verhoogde. Veel kleinere, minder gekapitaliseerde bedrijven in de Rupelstreek konden deze investering naar gemechaniseerde productie echter niet maken.
De combinatie van toenemende concurrentie uit andere regio’s, de opkomst van materialen als beton en staal, en de stijgende energiekosten (door de oliecrisissen) sloeg genadeloos in op de marktgevoelige sector. Dit leidde vanaf de late jaren zestig tot een golf van faillissementen. Tussen 1960 en 1990 daalde de tewerkstelling in de Rupelse baksteenindustrie met een schrikwekkende 93,5%.
Storten als Business Model
Met de ondergang van de baksteenindustrie bleef een maanlandschap van diepe kleiputten achter. Deze voormalige industrieterreinen werden beschouwd als locaties met weinig toekomstperspectief en werden tegen opvallend lage prijzen verkocht.
De putten werden plotseling zeer gegeerd bij bedrijven die hun afval wilden dumpen, wat een nieuw en winstgevend verdienmodel creëerde voor enkele grote baksteenbedrijven, althans op de korte termijn. De uitgeputte kleigroeves werden als uiterst geschikt beschouwd voor stortplaatsen vanwege de diepte en de lage doorlaatbaarheid van de kleibodem. Dit moest in theorie het risico op grondwaterverontreiniging beperken.
Storten was ook significant goedkoper dan afvalverbranding. Gronden mét een stortvergunning trokken hogere biedingen aan. Een put die initieel 20 à 30 frank per m² waard was, kon na opvulling als bouwgrond verkocht worden voor bijna 1000 frank per m². Het opvullen van de putten werd verder gerechtvaardigd doordat ze konden worden gebruikt als bouwgrond. Verschillende industrieterreinen en woongebieden zijn zo gerealiseerd op voormalige storten, wat echter leidt tot verzakkingen en een vervuilde leefomgeving.
Afval, een Juridisch Vacuüm
Bovendien ondersteunde de bestaande wetgeving deze stortpraktijken. De wet ’tot behoud van de schoonheid der landschappen’ uit 1911 verplichtte concessionarissen om het oorspronkelijke reliëf te herstellen door de putten op te vullen. Dit gaf stortpraktijken een juridische legitimering als vorm van landschapsherstel.
De aard van afval was sinds de industriële revolutie veranderd naar complexe, anorganische en synthetische stoffen. Aanvankelijk bestond er echter geen wet om wantoestanden rond het dumpen van giftig afval te vervolgen. De overheid nam hierin een opportunistische en afwachtende houding aan. De Rupelstreek werd zo de bestemming voor een enorme afvalstroom, goed voor 20% van de totale afvalproductie van het Vlaamse gewest en daarbuiten.
Een Toxisch Menu

In de putten van de Rupelstreek werden grote hoeveelheden, vaak gevaarlijke, afvalstoffen gedumpt:
1. Asbest: Multinational Eternit, een grote producent van asbest-cement, stortte dit materiaal in de putten. Hoewel Eternit in 1978 beweerde dat asbestcement bij normaal gebruik geen gevaar opleverde, kwamen de risico’s bij storten en afbraak wel aan het licht. Vandaag is de enige grootschalige oplossing voor verwijderd asbest in Vlaanderen nog steeds het storten ervan.
2. Vliegas: Dit restproduct van steenkoolverbranding uit centrales zoals Interescaut in Schelle en Nederlandse centrales werd op zeker zes vergunde stortplaatsen aangetroffen. Vliegas bevat zware metalen en soms radioactieve elementen.
3. Huisvuil: Voordat strikte sortering in de jaren negentig gewoon werd, werd huisvuil uit heel de provincie Antwerpen en Nederland in de Rupelstreek gedumpt. De totale hoeveelheid gestort huisvuil rond 1981 werd geschat op 260.000 tot 350.000 ton per jaar.
4. Fosforgips: Het chemiebedrijf Prayon-Rupel produceerde fosforzuur (een kunstmeststof) met als bijproduct fosforgips, respectievelijk 20% en 80%. Dit materiaal is bijzonder problematisch, aangezien het radioactieve stoffen (Uranium, Thorium, Radium, Radon) en zware metalen bevat.

De Rupelstreek fungeerde ook als dumpplek voor buitenlands afval. Nadat gifschandalen zoals Lekkerkerk (1979) in Nederland strengere milieuwetten afdwongen, verboden die wetten wel de invoer van afval, maar legden ze de uitvoer geen strobreed in de weg. Dit maakte België een goedkoper en eenvoudiger alternatief, waardoor transportfirma’s zoals Wijnstekers en ICOVA afval uit Nederland en Duitsland naar de Rupelstreek brachten.
De Strijd om een Beter Leefmilieu
Tegen de milieuverloedering ontstond in 1972 de Actiegroep Leefmilieu Rupelstreek (ALR), één van de eerste milieu-activistische groepen in Vlaanderen. Het ALR voerde een confronterende strategie, wat hen de bijnaam “Tegen Alles Tegen” opleverde.
Het belangrijkste doel van het ALR was om de onzichtbare afvalproblematiek te onthullen. De infrastructuur achter afvalbeheer is doorgaans een blinde vlek in onze leefwereld, een concept dat Saverio Massaro de ‘blackbox of waste’ noemde. Om dit zichtbaar te maken, organiseerde het ALR onder andere in 1981 de “Stortroute”. Deze route leidde langs alle zestien stortplaatsen in de streek om de problematiek één op één duidelijk te maken aan een breder publiek.
De strijd van het ALR culmineerde in het stortmoratorium van 1983 en de oprichting van de Openbare Vlaamse Afvalmaatschappij (OVAM). De strijd was echter niet voorbij, vooral niet met Prayon-Rupel, dat dankzij uitzonderingen op het moratorium bleef dumpen tot 1992.
Het conflict spitste zich toe op de spanning tussen ‘werk versus leefmilieu’. Prayon-Rupel dreigde met ontslagen als zij hun gipsafval niet meer konden dumpen, waardoor de lokale overheid en de vakbonden vaak de economische belangen boven het milieu stelden. De arbeiders pleitten onder slogans als “gips = onschadelijk, vergunning dadelijk” voor het behoud van hun werk. Dit complexe spanningsveld tussen bedrijfsbelangen, overheid, werknemers en bewoners typeerde de Rupelstreek jarenlang.
Unblackbox Waste
De geschiedenis van de Rupelstreek als ‘vuilbak van de verstedelijking’ is exemplarisch voor een bredere, ondoordachte omgang met landschap. De overheid prioriteerde onbegrensde consumptie en economische groei, wat leidde tot ‘cheap urbanisation’ met ernstige langetermijngevolgen, zoals vervuilde kleiputten.
Postindustriële landschappen die niet meer economisch rendabel zijn krijgen vaak een nabestemming als natuurgebied. Hiervan zijn voormalige kleiputten met toxisch afval over heel Vlaanderen een duidelijk voorbeeld. De groene laag esthetiseert het verleden maar maskeert ook de ecologische en economische externaliteiten van deze vervuiling. Natuurgebieden in Vlaanderen moeten dus vaak met extra aandacht onder de loep genomen worden.
Activisme, zoals dat van het ALR, was cruciaal om dit verleden te ‘unblackboxen’ en de verborgen realiteit zichtbaar te maken. Hoewel afvalbeheer in Vlaanderen sindsdien is verbeterd, zijn de afvalstromen van bedrijven (zoals Prayon) simpelweg verschoven naar andere plekken, zoals Wallonië, Marokko en Senegal, wat aantoont dat het ‘unblackboxen’ van afval nog steeds een noodzakelijke onderneming is.